Toetsmatrijs Nederlands, lerarenopleiding basisonderwijs
De toetsmatrijs is onderdeel van het hoofdstuk Toetsinhoud uit de toetsgids van de betreffende opleiding. In de toetsmatrijs is vastgelegd welke domeinen uit de bijbehorende kennisbasis worden getoetst en wat de verdeling is van de vragen over de domeinen.
In de Kennisbasis Nederlands (ingangsdatum studiejaar 2018-2019) en in de verdere uitwerking van de Kennisbasis Nederlands van de lerarenopleiding basisonderwijs is een beschrijving van de domeinen opgenomen. Kies een domein:
Domein | Aantal vragen |
⧐ Domein 1: Mondelinge taalvaardigheid | 11 vragen |
⧐ Domein 2: Woordenschat | 9 vragen |
⧐ Domein 3: Beginnende geletterdheid | 16 vragen |
⧐ Domein 4: Voortgezet technisch lezen | 6 vragen |
⧐ Domein 5: Begrijpend lezen | 8 vragen |
⧐ Domein 6: Stellen | 5 vragen |
⧐ Domein 7: Jeugdliteratuur | 3 vragen |
⧐ Domein 8: Taalbeschouwing | 13 vragen |
⧐ Domein 9: Spelling | 9 vragen |
1.1.3 Luisterdoelen, 1.1.4 Luisterstrategieën
De deelnemer kent de luisterdoelen (iets te weten willen komen, een gevoel willen ondergaan, een mening willen vormen, een handeling willen uitvoeren, een spel willen spelen) en kan in een taalgebruikssituatie aangeven welke luisterstrategie (globaal luisteren, intensief luisteren, gericht luisteren, kritisch luisteren) wordt gehanteerd.
1.1.5 Spreekdoelen, 1.1.6 Spreekstrategieën
De deelnemer kent de spreekdoelen (amuseren, informeren, instrueren en overtuigen), kan in een taalgebruikssituatie aangeven welke doelen een spreker hanteert en kan aangeven welke spreekstrategie (oriënteren op het doel van de spreektaak, het onderwerp, soort spreektaak en op de gesprekspartner(s) of het publiek, reflecteren, monitoren en evalueren op de spreektaak) wordt gehanteerd.
1.1.8 Sociale taalfuncties
De deelnemer kent de sociale taalfuncties (zelfhandhaving, zelfsturing, sturing van anderen, structurering van het gesprek) en kan van een taalgebruikssituatie aangeven welke sociale taalfunctie van toepassing is.
1.1.9 Cognitieve taalfuncties
De deelnemer kent de cognitieve taalfuncties (rapporteren, redeneren, projecteren) en kan cognitieve taalfuncties ordenen in mate van complexiteit en kan van een taalgebruikssituatie aangeven welke cognitieve taalfunctie van toepassing is.
1.3.2 Taalverwerving
De deelnemer kan in een taalgebruikssituatie aangeven of een kind zijn taal verwerft ten aanzien van semantische, fonologische, morfologische, syntactische en pragmatische aspecten.
De deelnemer kent twee verschillende theorieën over taalverwerving: creatieve constructietheorie en interactionele benadering.
1.3.3 Taalontwikkelingsfasen
De deelnemer kent de taalontwikkelingsfasen en hun kenmerken (prelinguaal: huilen, vocaliseren, vocaal spel, brabbelen en linguaal: vroeglinguale fase, differentiatiefase, voltooiingsfase), kan aangeven in welke volgorde de prelinguale en linguale fase van de taalontwikkeling verloopt.
De deelnemer kan in taaluitingen van kinderen deze taalontwikkelingsfasen herkennen.
1.3.4 Tweedetaalontwikkeling
De deelnemer kent de verschillen tussen eerste en tweedetaalverwerving met het oog op de factoren taalkennis en tijd en kent de begrippen simultane en successieve tweetaligheid.
De deelnemer kent het begrip interferentiefout en kan in een taalgebruikssituatie aangeven of er sprake is van interferentiefouten.
1.3.6 Communicatieve competentie
De deelnemer kan aangeven of een taalgebruiker in een communicatieve situatie grammaticale competentie, tekstuele competentie, strategische competentie of functionele competentie laat zien.
2.1.2 Receptieve woordenschat, 2.1.3 Productieve woordenschat
De deelnemer kent het verschil tussen receptieve en productieve woordenschat wat betreft aard en omvang en kan receptieve en productieve woordenschat herkennen in een praktijkvoorbeeld.
2.1.4 Woordleerstrategieën
De deelnemer kent vier strategieën om de woordbetekenis te achterhalen (woord analyseren, gebruik maken van verbale en non-verbale context, gebruik maken van een bron in 1e of 2e taal, letten op overeenkomsten tussen 1e en 2e taal) en kent de relatie tussen woordleerstrategieën en principes van woordenschatverwerving (zoals beschreven in toetsdoel 2.3.3.).
2.1.5 Woordbetekenis
De deelnemer kent de begrippen label en concept en de relatie tussen die twee begrippen, weet dat woordbetekenis is opgebouwd uit betekenisaspecten en kan cruciale betekenisaspecten van woorden onderscheiden van minder belangrijke.
2.1.6 Woordenschatopbouw
De deelnemer kan aangeven welke betekenisrelaties (synoniem, categorieexemplaar/hyponiem (8.3.6.), antoniem, context) tussen woorden bestaan.
De deelnemer kan aangeven of er vormrelaties (waaronder rijmwoorden) tussen woorden bestaan.
2.1.7 Vaktaalwoorden, 2.1.8 Schooltaalwoorden, 2.1.9 Signaalwoorden
De deelnemer kent de begrippen vaktaalwoord, schooltaalwoord, signaalwoord, inhoudswoord en functiewoord en kan bij een taalgebruikssituatie aangeven welk begrip aan de orde is.
2.1.6 Woordenschatopbouw, 2.3.2 Mentaal lexicon
De deelnemer kent de verschillende soorten informatie die over een woord zijn opgeslagen (akoestisch, fonologisch, morfologisch, semantisch, syntactisch, orthografisch, pragmatisch) en kent verschillende relaties die woorden onderling verbinden (fonologisch, semantisch).
2.3.2 Mentaal lexicon
De deelnemer kent het begrip mentaal lexicon en kent de manier waarop woorden in het geheugen liggen opgeslagen (netwerkopbouw).
2.3.3 Woordenschatverwerving
De deelnemer kent drie principes van woordenschatverwerving (labelen, categoriseren, netwerkopbouw) en kan bij een taalgebruikssituatie aangeven welk principe van woordenschatverwerving van toepassing is.
3.1.1 Ontluikende geletterdheid
De deelnemer kent het begrip ontluikende geletterdheid en kan hiervan voorbeelden herkennen. Lerarenopleiding basisonderwijs
3.1.3 Boekoriëntatie en verhaalbegrip
De deelnemer kent de begrippen boekoriëntatie en verhaalbegrip en herkent kenmerken van boekoriëntatie en verhaalbegrip in een (voor)leessituatie.
3.1.4 Functies van geschreven taal
De deelnemer herkent situaties waarbij de leerling ontdekt dat je met geschreven taal kunt communiceren en dat er een relatie is tussen geschreven en gesproken taal.
3.1.5 Taalbewustzijn en alfabetisch principe
De deelnemer kent de begrippen taalbewustzijn en alfabetisch principe en herkent verschijningsvormen van taalbewustzijn en het alfabetisch principe in het taalleesgedrag van kinderen.
3.1.6 Auditieve vaardigheden
De deelnemer kent de begrippen fonologisch en fonemisch bewustzijn en herkent verschijningsvormen van fonologisch en fonemisch bewustzijn in taalgebruikssituaties.
De deelnemer kan bij een activiteit aangeven welke van de auditieve vaardigheden (auditieve objectivatie, auditieve analyse, auditieve synthese, temporeel ordenen, bepalen van klankpositie) gehanteerd wordt.
3.1.7 Visuele vaardigheden
De deelnemer kan bij een activiteit aangeven welke van de visuele vaardigheden (visuele analyse, visuele synthese, spatieel ordenen, letterpositie bepalen) gehanteerd wordt.
3.1.8 Elementaire leeshandeling
De deelnemer kent het begrip elementaire leeshandeling en kent de verschillende stappen van de elementaire leeshandeling (visuele analyse, grafeem-foneemkoppeling, fonemen in volgorde onthouden (temporele ordening), auditieve synthese, betekenis geven) en herkent deze leesstrategie in leessituaties.
3.1.13 Klankzuivere woorden
De deelnemer kan aangeven of een woord klankzuiver is.
3.3.1 Ontwikkeling van het jonge kind
De deelnemer kent de fasen van de ontwikkeling van de spontane schrijfvaardigheid (tekenen, krabbelen, ketens letterachtige vormen, 1 of enkele letters gebruiken, invented spelling) en herkent deze fasen in de schrijfproducten van kinderen.
3.3.2 Schriftsystemen
De deelnemer kent de begrippen grafeem en foneem en kan aangeven uit hoeveel letters/grafemen/fonemen een woord is opgebouwd.
De deelnemer herkent voorbeelden van pictografisch schrift, logografisch schrift en alfabetisch schrift.
3.3.3 Functionele geletterdheid, 4.3.5 Functioneel analfabetisme
De deelnemer kent de begrippen functionele geletterdheid en functioneel analfabetisme en kan voorbeelden van functionele geletterdheid en functioneel analfabetisme herkennen in een taalgebruikssituatie.
3.3.4 Thuissituatie en geletterdheid
De deelnemer kent het belang van de taalsituatie thuis voor de beginfase van de ontwikkeling van geletterdheid en weet dat de taal waarin de geletterdheid ontwikkeld wordt er niet toe doet.
4.1.1 Strategieën technisch lezen
De deelnemer kent de verschillende leesstrategieën (elementaire leeshandeling (zie ook 3.1.8, lezen met behulp van klankclusters en spellingpatronen, van visuele woordvorm, van morfologische analyse, van context) en kan bij een taalgebruikssituatie of een oefening aangeven welke leesstrategie gehanteerd wordt.
4.1.3 Voordrachtsaspecten
De deelnemer kent de verschillende voordrachtsaspecten (uitspraak en articulatie, klemtoon, zinsmelodie, natuurlijkheid en emotionaliteit, tempo en volume, lezen van woordgroepen en interpunctie) en kan bij een taalgebruikssituatie of een oefening aangeven welk voordrachtsaspect van het lezen gehanteerd wordt.
4.1.5 Leesteksten, 4.1.6 Niveaubepaling van teksten
De deelnemer kent factoren die een rol spelen bij de moeilijkheidsgraad van een tekst (woordgebruik, zinsconstructies, tekstsoort en -inhoud, stijl, vormgeving, lengte) en kent de indelingscriteria van de AVI, BAVI en LeesLAT (LES – leeservaringsschaal).
4.3.2 Automatisering
De deelnemer kent het begrip automatisering en kan bij een leessituatie of een oefening aangeven of er sprake is van automatiseren.
4.3.3 Leesproces
De deelnemer kan bij een taalgebruikssituatie of een oefening aangeven welke theorie over het leesproces van toepassing is (bottom-upmodel, topdownmodel, interactieve model, Leesstadia Ehri, meervoudig routemodel).
4.3.4 Dyslexie
De deelnemer kent de werkdefinitie van dyslexie volgens de Gezondsheidsraad en kent de risicofactoren van dyslexie (moeite met rijtjes benoemen en opzeggen van versjes) in de kleuterleeftijd.
5.1.2 Leesdoel bepalen
De deelnemer kent de verschillende doelen die de lezer hanteert bij het lezen (informatie zoeken, weten hoe iets te maken/doen, meningen zoeken, argumenten zoeken, ontspannen) en kan bij een taalgebruikssituatie of een oefening aangeven welk leesdoel de lezer hanteert.
5.1.3 Leesstrategieën
De deelnemer kent de verschillende leesstrategieën die nodig zijn voor een goed verlopend leesproces (voorspellen, vragen stellen, visualiseren, verbinden, samenvatten en afleiden).
5.1.4 Technieken voor informatieverwerking
De deelnemer kent de technieken om informatieve teksten en informatiebronnen te interpreteren en te verwerken (het onderstrepen van de hoofdzaken en het maken van een samenvatting, een schema of diagram, mindmap, woordveld en woordweb).
De deelnemer kent het begrip informatieverwerving en weet dat het hierbij gaat om het efficiënt kunnen vinden en raadplegen van bronnen.
5.1.8 Tekstsoorten
De deelnemer kent de verschillende tekstsoorten (verhalende tekst, informatieve tekst, directieve tekst, beschouwende tekst, argumentatieve tekst) en kan bij een tekst aangeven tot welke tekstsoort die behoort.
5.1.9 Tekstkenmerken
De deelnemer kent de tekstkenmerken inhoud (thema), vorm (taalgebruik, stijl, structuur), bedoeling (doel) en kent de relatie tussen tekstkenmerken, tekstsoorten en de moeilijkheidsgraad van teksten.
5.1.10 Relaties in teksten
De deelnemer kent zes taal-denk-relaties (vraag-antwoord, chronologie, voorbeelden, vergelijking, middel-doel, voorwaardelijke structuur) en kan aangeven welke taal-denkrelatie in een gesproken of geschreven tekst gelegd wordt (en kan daarbij gebruikmaken van voegwoorden, verwijswoorden en signaalwoorden).
5.1.11 Tekstdoelen
De deelnemer kan het doel van een tekst aangeven (informeren, overtuigen, amuseren, instrueren).
5.3.2 Informatieverwerking
De deelnemer kent de twee hoofdtypes van informatieverwerking (perceptie en cognitie), kan aangeven wat verstaan wordt onder perceptie (informatie verwerken via je zintuigen) en cognitie (nieuwe kennis creëren door oude en nieuwe kennis te verbinden en deze nieuwe kennis te gebruiken) en kan aangeven wat we verstaan onder studievaardigheden (het kunnen hanteren van studieteksten en informatiebronnen, bijv. schema’s, tabellen, grafieken, kaarten).
6.1.1 Stelstrategieën
De deelnemer kent de begrippen vertellend en denkend schrijven en kan bij een situatie aangeven of vertellend of denkend schrijven wordt toegepast en kent het begrip ‘schrijfstrategie’ (aanpak van het schrijfproces) en herkent strategisch schrijven in een schrijfsituatie.
6.1.2 Bepalen doel, publiek en tekstsoort, 6.1.3 Verzamelen, selecteren en ordenen inhoud, 6.1.4 Structureren, 6.1.5 Formuleren, 6.1.6 Reviseren, 6.1.7 Verzorgen, 6.1.8 Reflecteren op schrijfgedrag
De deelnemer kent de begrippen bepalen doel, publiek en tekstsoort, verzamelen, selecteren, ordenen van inhoud, formuleren, revisie, verzorgen en reflecteren op schrijfgedrag, kent de plaats van al deze stappen in het schrijfproces en herkent deze stappen in een schrijfsituatie.
6.1.11 Tekstkenmerken, 6.1.4 Structureren
De deelnemer kent de tekstkenmerken bedoeling, taalgebruik, structuur en inhoud en hun onderlinge relatie en (her)kent ten minste drie specifieke tekststructuren (stapelstructuur, verhaalstructuur, betoogstructuur).
6.3.2 Functies van schrijven
De deelnemer kent de drie functies van taal (communicatief, conceptualiserend en expressief) en kan in een taalgebruikssituatie aangeven welke functie van toepassing is.
6.3.3 Schrijfproces
De deelnemer weet dat in het schrijfproces drie componenten een rol spelen: kennis van de schrijver, de communicatieve situatie en het eigenlijke schrijfproces. Kent de drie fasen van het schrijfproces (schrijven, plannen en reviseren), kent het verschil tussen formuleren en coderen en kan de genoemde elementen in een taalgebruikssituatie herkennen.
7.1.4 Literaire genres
De deelnemer weet dat genres op verschillende manieren ingedeeld kunnen worden en kent de criteria die daarbij een rol spelen (op basis van thema, woord en beeld, doelstelling, vorm).
7.1.7 Versvorm en rijm
De deelnemer kent de termen ritme, rijm, eindrijm, gepaard rijm, omarmend rijm, gekruist rijm, gebroken rijm, beginrijm, vaste vormgeving en gedichten zonder rijm en herkent (dit in) verschillende versvormen (elfje, limerick, haiku, sonnet, rondeel, naamgedicht, sms-gedicht, nonsensgedicht, klankdicht, kwatrijn en copla).
7.3.3 Beoordelingscriteria jeugdliteratuur
De deelnemer kent de invalshoeken waarop jeugdliteratuur beoordeeld kan worden (literair, pedagogisch, ideologisch) en herkent deze benaderingen in praktijkvoorbeelden (boekbesprekingen).
8.1.1 Taalbeschouwingsstrategieën
De deelnemer kent de taalbeschouwingsstrategieën (analyseren, relateren, vergelijken, classificeren, generaliseren en herordenen) en herkent in een taalgebruikssituatie of een oefening welke taalbeschouwingsstrategie wordt gehanteerd.
8.1.2 Zinsontleden, 8.1.3 Woordbenoemen, 8.3.10 Schoolgrammatica, 8.3.11 Nut van grammaticaonderwijs
De deelnemer heeft kennis over de analyse van de taalstructuur en kan die kennis toepassen met betrekking tot het woordbenoemen en zinsontleden in relatie tot (werkwoord)spelling.
8.1.5 Taalvariatie (zie ook 1.3.8 en 2.3.6)
De deelnemer kent de begrippen taalvariatie (binnen en tussen individuen, groepen, regio’s) en taalvariëteit en kan voorbeelden van taalvariatie herkennen/benoemen in praktijksituaties; kent het verschil tussen standaardtaal en dialect; weet welke autochtone standaardtalen in Nederland erkend zijn (Fries en Nedersaksisch).
8.3.2 Taal
De deelnemer kent de relatie tussen mondelinge en schriftelijke taal en weet dat taal een recursieve eigenschap heeft (zinnen kunnen onbeperkt uitgebreid worden).
8.3.3 Fonologie, 8.3.8 Orthografie
De deelnemer kan uitingen beschouwen op verschillende taalkundige niveaus en aangeven of ze op fonologisch niveau incorrect of multi-interpretabel zijn.
De deelnemer kan uitingen beschouwen op verschillende taalkundige niveaus en aangeven of ze op orthografisch niveau incorrect of multi-interpretabel zijn.
8.3.4 Morfologie, 8.3.5 Syntaxis
De deelnemer kan uitingen beschouwen op verschillende taalkundige niveaus en aangeven of ze op morfologisch niveau incorrect of multi-interpretabel zijn.
De deelnemer kan uitingen beschouwen op verschillende taalkundige niveaus en aangeven of ze op syntactisch niveau incorrect of multi-interpretabel zijn.
8.3.6 Semantiek, 8.3.7 Pragmatiek
De deelnemer kan uitingen beschouwen op verschillende taalkundige niveaus en aangeven of ze op semantisch niveau incorrect of multi-interpretabel zijn.
De deelnemer kan uitingen beschouwen op verschillende taalkundige niveaus en aangeven of ze op pragmatisch niveau incorrect of multi-interpretabel zijn.
8.3.4 Morfologie
De deelnemer kan een woord verdelen in morfemen.
De deelnemer kan bij een woord aangeven of er sprake is van vervoeging, verbuiging, afleiding of samenstelling.
8.3.8 Orthografie
De deelnemer kent de begrippen homofoon en homograaf en kan bij een woordpaar aangeven of er sprake is van een homofoon of een homograaf.
8.3.9 Metalinguïstisch bewustzijn
De deelnemer kent het begrip metalinguïstisch bewustzijn en kan in taalgebruikssituaties dit bewustzijn herkennen.
8.3.12 Taalverandering
De deelnemer kent het begrip taalverandering en kan voorbeelden van taalverandering herkennen.
9.1.1 Elementaire spellinghandeling
De deelnemer kent de verschillende stappen van de elementaire spellinghandeling (auditieve analyse, fonemen in volgorde onthouden, foneem-grafeemkoppeling, woord schrijven), kan aangeven of een woord volgens de elementaire spellinghandeling geschreven kan worden en herkent deze spellingstrategie in taalgebruikssituaties.
9.1.2 Spellingstrategieën
De deelnemer kent de begrippen directe en indirecte spellingstrategie, kent de vijf spellingstrategieën (fonologische strategie, woordbeeld-, regel-, analogie- en hulpstrategie) en kan van een woord aangeven volgens welke spellingstrategie het gespeld moet worden of welke het kind heeft gehanteerd.
9.1.6 Spellingcategorieën
De deelnemer kan van een reeks woorden aangeven tot welke spellingcategorie ze behoren en kan van een reeks woorden aangeven of ze tot dezelfde spellingcategorie behoren.
9.1.7 De schrijfwijze van de werkwoorden
De deelnemer kan aangeven hoe in een werkwoordsvorm het morfologisch principe van de Nederlandse spelling wordt toegepast (regel van gelijkvormigheid en overeenkomst).
9.3.3 Principes Nederlandse spelling
De deelnemer kent de vier hoofdprincipes van de Nederlandse spelling (fonologisch, morfologisch, etymologisch en syllabisch principe) en kan van (een grafeem in) een woord aangeven welk principe van de Nederlandse spelling van toepassing is.